De manier waarop het geluid van een personenauto moet worden gemeten is terug te vinden in bijlage VIII van de Regeling Voertuigen .

Artikel 30

  1. Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
    1. geluidsniveaumeter;
    2. kalibratiegeluidsbron;
    3. toerenteller.
  2. De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde hoofdstuk 8 van deze regeling.
  3. Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 31, in acht genomen.

Artikel 31

  1. De meting vindt plaats in de open lucht.
  2. Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00 m afstand van de personenauto, bedrijfsauto of bus bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto, bedrijfsauto of bus wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
  3. De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
  4. Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
  5. De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus.

Screenshot 20221021 155531 Chrome

Artikel 32

De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:

  1. voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’ , voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
  2. de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
  3. aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
  4. de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;
  5. de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:
    1. ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20 m boven het wegdek;
    2. het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;
    3. de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;
    4. indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto, bedrijfsauto of bus of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30 m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
  6. het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto, bedrijfsauto of bus is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeld, wordt de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;.
  7. na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
  8. er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
    1. de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
    2. de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
    3. alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
    4. als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.

Screenshot 20221021 160133 Chrome

 

Cookies

Wij gebruiken cookies om de website goed te laten werken en om volledig anoniem het gebruik van onze website te analyseren. Met uw toestemming plaatsen we ook cookies van derden. Door op "Accepteren" te klikken geeft u toestemming voor het plaatsen van deze derden cookies. Klikt u op "Weigeren", dan worden deze cookies niet geplaatst.