De draagplicht ten aanzien van de in motorvoertuigen aanwezige autogordels blijft. Er hoeft geen gordel te worden gebruikt als deze niet aanwezig is of wel aanwezig is, maar reeds door anderen wordt gebruikt. Vanaf 01-01-2006 geldt voor kinderen beneden de 3 jaren dat zij een kinderbeveiligingssysteem moeten gebruiken.
De grens wat de leeftijd van 12 jaren betreft en wat de lengte van 1,50 meter betreft in verband met de verplichting tot het gebruik van een kinderbeveiligingssysteem is vervallen. In plaats daarvan ligt de grens nu bij kinderen met een lichaamslengte van 1,35 meter.
De reden daarvoor is dat het in de meeste moderne auto’s mogelijk is om het schouderdeel van de autogordels zodanig te verstellen dat ook aan passagiers met een lichaamslengte vanaf 1,35 meter de vereiste bescherming kan worden geboden. Als dat niet of niet voldoende kan, waardoor bij een kind, ook al is het langer dan 1,35 meter, het schouderdeel over de hals loopt in plaats van over de schouder of als het heupgedeelte van de gordel te hoog aanligt en daardoor over de buik loopt, wordt aanbevolen een goedgekeurde zittingverhoger te gebruiken.
Er mogen geen voorzieningen worden gebruikt die de gordel losser om het lichaam doen lopen. Ook mogen, met uitzondering van het gestelde in artikel 59, zevende lid, tweede volzin, RVV 1990 geen niet originele (bij het voertuig of het goedgekeurde kinderbeveiligingssysteem behorende) voorzieningen worden gebruikt die de loop van de gordel over het lichaam beïnvloeden.
Nieuw zijn de regels met betrekking tot het veilig vervoer van rolstoelinzittenden. Het RVV 1990 is per 01-01-2006 aangevuld in die zin dat het, uitgezonderd in bussen die niet van veiligheidsgordels zijn voorzien, de bestuurder verboden wordt passagiers in rolstoelen te vervoeren als de rolstoel niet deugdelijk is vastgezet met een veiligheidsgordel die geen deel uitmaakt van de rolstoel.
Aanleiding tot die aankondiging was de rapportage “Controle rolstoelvervoer 2004” van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. In die rapportage werd geconstateerd dat in 90% van de gevallen waarin er sprake was van rolstoelvervoer in taxi’s en bussen de veiligheid van het vervoer van de inzittende van die rolstoel niet was gegarandeerd.
Anders dan voor overige passagiers, waarin alleen van de autogordel gebruik hoeft te worden gemaakt als deze beschikbaar is, wordt ten aanzien van passagiers, gezeten in een rolstoel de eis gesteld dat, tenzij sprake is van openbaar vervoer, altijd gebruik wordt gemaakt van een veiligheidsgordel.
De reden te verplichten tot het gebruik van een veiligheidsgordel die geen onderdeel vormt van de rolstoel, is gelegen in de omstandigheid dat botsproeven hebben uitgewezen dat de bij de rolstoel behorende gordels spontaan afbreken en dat deze gordels uitsluitend kunnen worden toegepast als gordels ter ondersteuning van de houding. In verband met de ontwikkeling van rolstoelen met geïntegreerde veiligheidsgordels en daarop afgestemde vastzetsystemen, wordt het wenselijk geacht de mogelijkheid open te houden dat hierop uitzonderingen worden gemaakt. De eisen waaraan hiervoor moet worden voldaan kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
De verplichting gebruik te maken van de betrokken veiligheidsgordel geldt niet in de gevallen van openbaar vervoer en tijdens taxivoer, anders dan in de gevallen van contractvervoer en anders dan bij vervoer in taxi’s die niet overeenkomstig de ingevolge artikel 80, derde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 in de Regeling permanente eisen taxi’s voor rolstoelvervoer opgenomen eisen zijn ingericht.
Losliggende voorwerpen in een voertuig vormen een punt van zorg. Deze voorwerpen kunnen bij onverwachte bewegingen of een noodstop als projectielen door het voertuig worden geslingerd. Het risico is groot dat daarbij verwondingen worden opgelopen. Er is daarom geadviseerd een artikel op te nemen omtrent het vastzetten van goederen.
Vervoer meer passagiers dan aanwezige gordels
Nieuw is dat met ingang van 9 mei 2008 in auto’s met gordels op de voor- en/of achterzitplaatsen op deze zitplaatsen niet meer passagiers mogen worden vervoerd dan er gordels zijn. In het oude regelgeving bestond deze beperking niet. Als de beschikbare gordels in gebruik waren, mochten de overige passagiers “los” worden vervoerd.
Voorairbag en naar achteren gericht kinderstoeltje
Kinderen mogen niet in een naar achteren gericht kinderzitje op een passagierszitplaats met een voorairbag worden vervoerd, tenzij deze airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld, omdat door een zich ontplooiende airbag het zitje met kracht naar achteren kan worden geworpen, hetgeen een groot risico op ernstig letsel meebrengt.
“Naar achteren gericht” is in een richting tegenovergesteld aan de normale rijrichting van het voertuig.
In Nederland was ook in autobussen het gebruik van de daarin aanwezige autogordels en kinderbeveiligingssystemen al verplicht, op dezelfde wijze als in personenauto’s. Nu worden voor bussen afzonderlijke regels ingevoerd.
Als geen kinderbeveiligingssystemen aanwezig zijn of als alle aanwezige kinderbeveiligingssystemen bezet zijn, mag een passagier korter dan 1,35 meter ook een autogordel gebruiken. Passagiers van 0 tot 3 jaren behoeven geen beveiligingsmiddel te gebruiken.
De aanwezige kinderbeveiligingssystemen in autobussen moeten net zoals in het geval van kinderbeveiligingssystemen in andere motorvoertuigen zijn goedgekeurd overeenkomstig het gestelde in de Regeling kinderbeveiligingsmiddelen.
Nieuw is dat aan passagiers van autobussen kenbaar moet worden gemaakt dat zij de autogordel moeten dragen wanneer zij zitten en het voertuig aan het verkeer deelneemt. Hiermee wordt bedoeld dat de bus rijdt of korte tijd stilstaat, bijvoorbeeld bij een verkeerslicht. Dit kenbaar maken kan op verschillende in het artikel nader omschreven manieren. Een daarvan is het aanbrengen van een pictogram op elke zitplaats. Het pictogram bestaat uit een witte afbeelding van een persoon, die gebruik maakt van een driepuntsgordel, op een blauwe ondergrond.
Omdat strafrechtelijke aansprakelijkheid van kinderen beneden de twaalf jaren niet mogelijk is, is in het achtste lid de bestuurder aansprakelijk gesteld voor de naleving van het gebruik van beveiligingsmiddelen door kinderen beneden de twaalf jaren.
In het geval van vervoer van passagiers, gezeten in een rolstoel, zijn deze vaak zodanig gehandicapt dat zij onmogelijk zelf de betrokken gordel kunnen aanwenden. Om die reden wordt voor het correcte gebruik van de veiligheidsgordel (die, geen deel mag uitmaken van de rolstoel) de bestuurder verantwoordelijk gesteld.
Uitzonderingen ten aanzien van de draagplicht
Voor taxichauffeurs gold in het RVV 1990 al een vrijstelling tijdens taxivervoer. In verband met het risico van overvallen door passagiers moet een taxichauffeur het voertuig snel kunnen verlaten. In het geval er geen passagiers worden vervoerd, geldt de vrijstelling daarom ook niet.
De vrijstelling geldt evenmin in de gevallen dat er passagiers worden vervoerd waarbij het tarief voor dat vervoer schriftelijk is overeengekomen (contractvervoer). In die gevallen is het risico van een overval nagenoeg nihil omdat er geen sprake is van overhandiging van contant geld in de taxi zelf voor de te verrichten of verrichtte vervoersdienst.
De Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd ontheffing te verlenen van het gebruik van autogordels en kinderbeveiligingssystemen. Deze bevoegdheid is door de Minister in artikel 2, eerste lid, van de Regeling mandaat CBR gemandateerd aan de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Daarvoor was het CBR al bij de ontheffingverlening ingeschakeld aangezien de voor die ontheffing benodigde geneeskundige verklaring door het CBR werd afgegeven.
In dit besluit is gebruik gemaakt van een aantal van de overige door de richtlijn geboden mogelijke vrijstellingen. Het betreft het gebruik van beveiligingsmiddelen in autobussen, ingezet voor stads- en streekvervoer, binnen de bebouwde kom (artikel 59b, tweede lid, RVV 1990) en de mogelijkheid in personenauto’s en bestelauto’s op andere zitplaatsen dan de voorstoelen meer personen te vervoeren dan er zitplaatsen met autogordels en kinderbeveiligingssystemen beschikbaar zijn (artikel 59b, derde lid, RVV 1990).
Dit betreft een tijdelijke uitzondering, vooral bedoeld om grote gezinnen een overgangstermijn te bieden voor het aanschaffen van een auto met meer zitplaatsen. In verband met het verbieden van het vervoer van personen in aanhangwagens en laadruimten van motorvoertuigen en bromfietsen (Stb. 198) is een verbod ingevoerd voor het vervoer van personen in of op aanhangwagens achter motorvoertuigen of bromfietsen en in open of gesloten laadruimten van motorvoertuigen of bromfietsen. De vrijstelling uit artikel 59b, derde lid, RVV 1990 geldt daardoor dus niet voor zitplaatsen in een laadruimte.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat voor een kind kleiner dan 1,35 meter een kinderbeveiligingssysteem beschikbaar is. Hierbij valt te denken aan vervoer naar uitwedstrijden van jeugdteams, waarbij de rijdende ouders niet voor alle kinderen zitjes bij zich zullen hebben, of een ritje naar de dokter met een kind van de buren.
Het vierde lid van artikel 59b voorziet in een vrijstelling van het gebruik van kinderbeveiligingssystemen voor dergelijk vervoer. Om te voorkomen dat ouders hun kinderen zonder kinderbeveiligingssysteem vervoeren met als excuus dat het een korte incidentele rit betreft, geldt de vrijstelling niet voor ouders.
Airbag
Kinderen mogen niet met behulp van een naar achteren gericht kinderzitje op een plaats met een airbag ervoor worden vervoerd, tenzij de airbag is uitgeschakeld (handmatig of automatisch). Het zitje kan door de airbag met kracht naar achteren gestoten worden, met mogelijk ernstig letsel voor het kind als gevolg.
De essentiële wijzigingen ten opzichte van de “oude” regels zijn als volgt:
Voor volwassenen en kinderen van 1,35 meter en groter:
De leeftijdsgrens van 12 jaar wordt geschrapt. Er is sprake van kinderen (personen onder de 18 jaar) en volwassenen. De goede werking van de gordels mag niet worden belemmerd, bijvoorbeeld door gordelclips te gebruiken of door het schouderdeel achter de rug langs te leiden. Wel mogen volwassenen kleiner dan 1,50 meter en kinderen tot 1,50 meter voor wie geen goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem verkrijgbaar is, een gordelgeleider gebruiken als dat nodig is om de gordel over de schouder te laten lopen.
Er zijn geen kinderbeveiligingssystemen goedgekeurd voor kinderen boven de 36 kg. Dat betekent niet dat alle goedgekeurde kinderbeveiligingssystemen ongeschikt zijn voor kinderen boven 36 kg. Zij mogen daarom door deze kinderen wel gebruikt worden.
Tenzij dit een kennelijk onveilige situatie oplevert. Als alternatief kunnen zij de gordel of de gordel met een gordelgeleider gebruiken. Aan zo’n gordelgeleider kunnen door de Minister van Verkeer en Waterstaat nadere eisen worden gesteld.
Tot nu toe moesten de beschikbare gordels altijd gebruikt worden. Volgens de nieuwe regels hoeven de gordels niet gebruikt te worden in bussen met staanplaatsen en binnen de bebouwde kom in bussen die volgens een dienstregeling stads- of streekvervoer uitvoeren.
De lengte waarboven het gebruik van een kinderbeveiligingssysteem niet meer verplicht is, wordt gewijzigd van 1,50 meter in 1,35 meter. Dat is in verband met de mogelijkheid die in veel moderne auto's bestaat om het schouderdeel in hoogte te verstellen. Als toch het schouderdeel over de hals loopt in plaats van over de schouder, ook al is het kind langer dan 1,35 meter, blijft het verstandig een zittingverhoger te gebruiken.Kinderbeveiligingssystemen moeten behoren tot een type dat is goedgekeurd volgens ECE-reglement 44, versie 03 of later of volgens de equivalente EU-richtlijn 77/541/EEG. Kinderbeveiligingssystemen met een “antieke” goedkeuring mogen dus niet meer gebruikt worden. Kinderbeveiligingssystemen die helemaal niet zijn goedgekeurd mogen ook niet meer gebruikt worden. Tot nu toe moest een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem gebruikt worden als dat aanwezig was. Dat liet ruimte om een niet goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem te gebruiken.
Tot nu toe mochten kinderen tot 3 jaar nog los achterin worden vervoerd en kinderen van 3 jaar en ouder in de gordels, indien aanwezig. Nieuw is dat kinderen tot 3 jaar alleen nog maar mogen worden vervoerd als ze een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem gebruiken, behalve in taxi’s en bussen.Kinderen van 3 jaar en ouder die kleiner zijn dan 1,35 meter moeten een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem gebruiken als er gordels aanwezig zijn, op enkele uitzonderingen na.
Voor passagiers, gezeten in een rolstoel
Tot de inwerkingtreding van dit besluit waren er geen regels die waren toegesneden op het vervoer van passagiers, gezeten in een rolstoel. Voortaan moeten passagiers, gezeten in een rolstoel, altijd en op de juiste wijze gebruik maken van een veiligheidsgordel. Het gaat daarbij om de veiligheidsgordel, die geen deel uitmaakt van de rolstoel.Uitzondering: Openbaar vervoer, taxi’s niet ingericht voor rolstoelvervoer en taxivervoer anders dan contractvervoer.
Op een passagiersplaats met een voorairbag mogen kinderen niet in een naar achteren gericht kinderzitje worden vervoerd, tenzij die airbag is uitgeschakeld. of automatisch voldoende wordt uitgeschakeld. Door de airbag kan het zitje met kracht naar achteren geworpen worden, met mogelijk ernstig of dodelijk letsel voor het kind tot gevolg. De draagplicht voor autogordels en kinderbeveiligingssystemen kende onder het oude artikel 59, vijfde lid, RVV 1990 al een uitzondering voor bestuurders van taxi’s tijdens taxivervoer van passagiers. Deze uitzondering is in artikel 59, derde lid, RVV 1990 gehandhaafd, tenzij er sprake is van contractvervoer.Als in de taxi geen kinderbeveiligingssystemen zijn aangebracht, mogen voorin geen kinderen kleiner dan 1,35 meter worden vervoerd; ook niet als de zitplaats voorin is voorzien van een autogordel. Richtlijn 2003/20/EG geeft in deze situatie de voorkeur aan vervoer van kinderen achterin boven vervoer van kinderen voorin, ook al kunnen deze daarbij gebruik maken van een autogordel.